Ze kwam binnen zonder oogcontact, streek haar uitslaande haren vluchtig plat, en fladderde de paraplu alsnog buiten af. Wild, drie, vier grimmige rukken aan de ijzeren staf, op en neer. Kwam toen voorgoed binnen. Voelde ik agressie?
‘Welkom.’ Een groet die ik meen.
Geen antwoord. Haastige blik dan toch, mascara traant zich tot vlekken, en haar bovenlip trilt rechts heviger dan links. Werktuiglijk perst ze de karmijnrode lippen even samen, maar vruchteloos. De tremor blijkt hardnekkig.
Ik sluit de deur, ze wacht, ik ga de trap op, loop voor, en in het kabinet herhaalt zich dezelfde kleine dans.
We zitten.
‘Wat water?’
Een knik. Geen klank. Tranen bengelen twijfelend aan de neusvleugels, ze probeert nog af te remmen, maar de vloed breekt toch finaal door. De tissues zijn voor later, hier helpt geen stelpen aan. Een wolkbreuk. Dit is pijn van vele jaren.
Mijn woorden zwijgen. Mijn lichaam spreekt, dat het zal blijven, en de onmacht mee zal dragen. Meer is het soms niet. Geheel onmachtig zijn en blijven.
Minuten later. Minuten zijn uren, als ze pijn spreken.
‘Denk je dat ik nog ooit gelukkig kan zijn?’ IJle klanken in een navloed.
Ze hangt in de kuipstoel, futloos, haar gezicht is nu clownesk zwart en rood, want ook de lippenstift is met een veeg tot een uitslaande vlam verworden.
Ze is dertig, maar ziet er nu zestig uit. Vooruitblik op later, als tijd in je gaat kruipen. Decennia die in minuten condenseren, als de Big Crunch van jaren, na een Big Bang van pijn uit een verleden. Toekomst en verleden, versmelten in nu. En schijnen niets dan pijn te spreken. Haar ogen smeken.
Buiten fluit een merel. De Velux staat kantelopen, altijd. Het is mijn verbinding met de wijde wereld. Ook als lijden voor me zit, in een verschrompeld mensje dat wankelt en zonder houvast in het eigen leven tuimelt, waait er soms wat wind binnen. Een adem in mijn rug, die me helpt. Als ik zelf niets meer te zeggen heb, zal de merel nog fluiten. Want ik weet het niet. Echt niet. Of zij nog ooit gelukkig zal zijn.
‘Waar ik kijk, zie ik hem.’ Ze kijkt nu echt op. ‘Overal.’ Ze snottert weer. ‘O-VE-RAL!’
Hem. Haar man die net weg is gegaan, of haar vader die op haar twaalfde is verdwenen, met de noorderzon? Zomaar. Op een bleke najaarsdag. Nooit meer iets van hem gehoord. Een voorgoed lege fauteuil voor tv. De armleuningen uitgerafeld, alleen nog vezels zonder wol. Zoals haar leven vanaf dan. Met een elleboogmama die daarop vergroeide met de keukentafel en alleen nog zei: Lise. Ach Lise. Lise. Ach Lise. Ach.
‘Zocht ik mijn vader?’ pruttelt ze in haar laatste tranen.
Ik kijk haar aan, en zwijg. Sommige vragen zijn stenen op een nog te plaveien pad waar je af moet blijven.
Ze knikt. Lacht wat bitter. ‘Zoek ik mijn vader?’ Haar groene ogen staren nu nog groter. Naar mij. Taxeren. En dan: ‘Hij had geen baard.’
Ik strijk over de mijne, en knik. Zwijg.
‘Blijf jij?’
‘Ik blijf.’
(c) lvdv