Hoe of het ging, vroeg ik, de deurkruk nog in de hand.
Ze was alleen en probeerde een lach. Ze probeerde altijd een lach, en vond die meestal ook. Het vroege zonlicht scheen stralend binnen, en er lag een boterham klaar, met wat kaas, een lepeltje confituur, een nipbekertje met water, wat koffie. Ze duwde de radio wat stiller, met de meetlat die trouw naast haar lag, als een scepter bij een koningin. Haar artroseschouders hingen er latent bij, en haar rug en horrelvoet maakten haar zo goed als immobiel. Stabiel zolang ze zitten bleef.
Het ging, ‘maar zeg me liever hoe het met jou is.’
‘Dat gaat, zolang het met jou gaat.’
‘Ach, een manke gaat ook. En tenslotte, ’t is maar kanker. Waarvan ook weer? Alvleesklier? Zo makkelijk krijgen ze mij niet klein.’ En zij tastte werktuiglijk naar haar verdwenen borsten, waarmee ze ons had gezoogd, en voelde aan haar lever. Haar buik stond als een ballon. Op springen.
‘Pa is even naar de winkel. Ga zitten, jongen.’
Of ze haar medicatie genomen had, haar enzymen, de pancreasvervangers?
Ze haalde haar kleine kabinetje naar zich toe, trok de kleine lade met woensdag open, en wees het vakje van ‘s morgens aan. Zij dacht het wel.
Er hing wat mist in haar haren en haar hoofd. Mist die zij verjoeg met een klein notitieboekje, een er-gebeurt-zoveel-op-een-dag en ik-heb-zoveel-kinderen-en-kleinkinderen, enig ander onderwerp.
Of ze zich nog gewogen had, laatst? Of liever: had pa haar nog gewogen, want zelf was ze daar niet happig op.
Mogelijk. ’t Zelfde als altijd, zeker. 62?
Het was al maanden tien kilo minder, maar ik zweeg.
Zouden we de chemo niet hernemen, ma? Je was er toch goed mee?
Ze tastte naar haar geheugen dat daar in blaadjes naast haar lag, en zocht een datum.
‘Maar wij moeten er eind augustus toch heen? Neen, neen. Laat mij maar gewoontjes wezen. Zijn. Niet meer.’
Ze kauwde op een kruimel brood, en staarde naar ons magazine. Het was weer mooi, en ze had het in één ruk uitgelezen.
Gekeken, dacht ik, naar de prentjes, zoals de kinderen. Lezen deed zij niet meer. Al lang niet meer.
En toen staarde ze wat wezenloos voor zich uit. Wat zocht zij? Onze pijn weg te nemen? Die van haar? Las ze een afscheid? Was ze zoek? Zichzelf kwijt? Op reis in haar hoofd?
Ik weet niet hoe het kwam, maar plots hoorde ik me zeggen: ‘Heb je het leven geleid, ma, dat je wou?’
‘Ach, jongen, ik denk het wel. Geheimen heb ik niet… Ik zag jullie doodgraag… zie jullie nog… Meer hoefde ik niet.’ Stilte. ‘Ik heb natuurlijk ook veel gewerkt. Heel veel gewerkt. Het waren andere tijden.’ Blik weer weg. ‘Veel, jongen. Veel.’
Er klonk vermoeidheid in haar stem. Jaren. Een heel leven. Ze zag een film voor zich, waarin ze zelf de hoofdrol speelde. Maar die was uit. En zij was op. De spoel sloeg alleen nog wat na.
‘Je hebt het prachtig gedaan, ma. Je leven was een reis van liefde.’
Zij lachte even, maar niet zo heel lang. Voelde aan haar zij.
Ik hielp haar weer in bed, een ziekenhuisbed, met hevel en al. Zij had het lastig, verbeet de pijn.
Of alles naar wens was? (Oen, dacht ik, toen ik me hoorde. Naar wens, voor wie terminaal zijn laatste dagen ingaat.)
Het ging. Nog wat drinken misschien.
‘Ik ga dan maar weer even. Loop straks nog wel eens aan.’
Doe maar, zei ze, maar haar ogen spraken haar tegen.
Ik bleef. Pa kwam. Toen ging ik.
‘Tot vanavond.’
‘Dag jongen.’
Toen ik langs het venster liep, wuifde zij nog even. Haar hand ging amper nog omhoog. Maar zij wuifde. Of wenkte mij terug.
Dat heb ik nooit geweten.
Die nacht stierf zij.
Mijn lieve, lieve ma. Ik zal je nog duizend keer bewenen.
(c) lvdv