‘Dat is lang geleden,’ open ik. ‘Van voor de eerste coronagolf, zeker?’
Ze glimlacht. Anders dan voorheen, de ogen wat genepener en de linkermondhoek lichtjes omhoog. Ik lees: echter, authentieker. Die lach zag ik nog niet eerder. Dit is niet haar gebruikelijke hoffelijkheidsentree, maar een straal die doorbreekt dwars doorheen haar eigen bolster. Haar harnas om af te weren opent zich van binnenuit.
Haar jas drapeert ze zoals gewoonlijk heel strak op het tweede zitje, links, in een decente vouw, knopen voor, lintje achter, mouw op mouw. Met chirurgische precisie. Ze kiest zelf altijd voor rechts, waar de zon haar niet kan deren, en waar een smalle spiegel hangt. Die zoekt ze af en toe eens op, zonder het te weten. Ter keuring. Waarop ze steevast haar pony naar boven strijkt, met haar rechtervingers als kam, en nogmaals kijkt. Een fractie van een seconde slechts. Een glimp. We kijken altijd in de spiegel voor de ander, denk ik dan steevast aan de woorden van Verhaeghe.
‘Ik ben een bubbelmens, zegt Hendrik.’ Haar lach vergroot. Een reeks witte boventanden verschijnen. Die zie je anders nooit. ‘En hij heeft
gelijk!’
Hendrik is haar man, die een enkele keer meegekomen is. Op haar vraag. Opdat ik de man waarover zij het zo vaak had, ook écht zou leren kennen. ‘Ter correctie van wat ik zelf zeg,’ verdedigde ze zich toen nodeloos. Als ze dat beiden wilden, was hij welkom uiteraard, gaf ik aan. ‘Mooi. Want ik wil zijn waarheid ook laten spreken. Dat is maar eerlijk.’ Dat dat mooi was van haar, vond ik. Ze heeft me toen niet aangekeken, alleen kort even geknikt.
En nu dus een steeds stralender lach. Telkens weer verbaas ik me erover hoe geheel anders mensen zijn onder een lach. Alsof er plots aanvaarding spreekt met de wereld. Met zichzelf. Met zichzelf én de wereld. Lachtherapie moet helpen, denk ik vaak. Alleen valt er vaak niets meer te lachen uiteraard, als mensen heel diep zitten.
‘Een bubbelmens?’ Op die vraag heeft ze gewacht. Nu lacht ze helemaal. Ontwapenend. Vooral voor zichzelf. Haar muisgrijze ogen twinkelen, als kleine sterretjes, en haar licht roze gestifte lippen trekken open. Even nipt ze aan haar glas.
‘Ja, een bubbelmens! Corona heeft mij meer rust gebracht dan wat ook in het leven. Geen stress. Geen verwachtingen. Niks. Niemendal. Geen babyborrels, geen feestjes, geen fomo’s of yolo’s, geen werk, geen baas die op je vingers kijkt, geen mensen die ongevraagd aan komen kloppen, geen sms’en om af te komen. Geen overload aan happy beelden op FB. Geen onderhuids lawaai meer op straat met altijd dat appel dat je mee moet bewegen. Niets. Niente. Nada. Niemendal.’ Ze knikt ter ondersteuning van haar woorden. Strijkt met de linkerhand haar rechtermouw strak, iets wat ze wel vaker doet, maar alleen maar als ze zenuwachtig is. En dan: ‘Een ware zegen. Corona is een ware zegen.’
Corona polariseert. Sommigen staan doodsangsten uit, anderen, zoals Eva, hebben de tijd van hun leven.
‘Corona vermag wat niets of niemand ooit vermocht. Ook jij niet, Luc. Begrijp me niet verkeerd: het ging hier almaar beter, dat wel, maar corona heeft mij zevenmijlslaarzen gegeven.’ Ze zoekt mijn ogen, en of ik het hebben kan. Ik knik. Het geeft haar rust.
‘Die eeuwige druk voor alles en iedereen, al van kindsbeen af. Dat staan op de stoel voor een nieuwjaarsbrief, de grote ogen bij ieder rapport, de keuring op de fuiven, de… ach. Alle druk weg nu! Geen stress. Gewoon mezelf. Niemand die op mijn schouder zit. Papa niet met zijn eeuwige schoolresultaten. En mama niet, met: kijk eens naar je zus, hoe die het doet. Gewoon vrij. Mezelf. In iedere porie van mijn huid. Wat een bevrijding, Luc!’
Ze valt nu even stil. De eerste woordenwikkel is vergleden.
‘Begrijp me niet verkeerd. Natuurlijk is corona erg voor wie het treft. Onnoemlijk erg. Maar voor mij is het vrijheid. Begrijp je? Absolute
vrijheid!’
Ik knik nu op mijn beurt, ettelijke keren. Begrijp haar ook. Het oog van de ander dat valt. ‘Ken je de film ‘Into the Wild’? Welnu, zo voel ik me. Geheel bevrijd, maar dan midden in mijn eigen dorp. Ik hoef ervoor niet naar de andere kant van de wereld, want daar had ik nooit de moed niet voor. Al heb ik het zo vaak gewild.’
‘En Hendrik?’ pols ik nog.
‘Die loopt de muren op. Alles vindt hij uit. Zijn tuinhuis heeft hij al tien keer ondersteboven gekieperd. Er staat geen grassprietje tussen onze klinkers meer overeind. Zijn sudoku’s stapelen zich op. En hij wil voortdurend het huis uit. Hij telt de dagen af naar het vaccin. Ik daarentegen…’
Weer stilte. ‘Begrijp je?’ polst ze nog maar eens voor de zekerheid.
‘Ik begrijp je, Eva. Eindelijk jezelf kunnen zijn. Geen verwachtingen van de anderen.’
‘Zo is het. Hoe heerlijk. Zouden we… heb je…,’ aarzelt ze nu plots.
Ik voel mijn wenkbrauwen werktuiglijk rijzen, als een uitnodiging om toch te spreken.
‘Zou ik ook uit mijn eigen verwachting kunnen gaan, denk je, dat ik anders moét worden?’
‘Ik denk het wel, Eva. Je bent nu een bubbelmens, toch?’
En dan schoorvoetend: ‘En ook uit die van jou?’ Ze fluistert nu bijna.
‘Je mag zijn wie je bent, Eva. Misschien verwacht ik alleen maar dat.’
‘Ik denk het ook,’ geeft ze aan. Ze lacht, drinkt nog even. ‘Ik geloof je graag.’
En dan met een voortvarendheid die ik van haar niet ken: ‘Kunnen we nog eens de tuin in? Gewoon in de velden staren. Zwijgen. Een
sessie niet spreken?’
‘Kunnen we.’
Ze grijpt haar jas, gaat me voor. En zegt: ‘Ik ben een bubbelmens.
Voor de rest van mijn leven.’