Hij oogt zeventig, met een kaki baret op zijn hoofd, een Engelse snor, en strakke groeven op zijn voorhoofd, als een notenbalk, alleen in het midden onderbroken door een zandloperpatroon van exact zes rimpels. Solsleutels. Zijn ogen vorsen. Grijsblauw, als twee lagunes, in een bruinig strand. Zijn getaande huid verraadt missies, in warme landen, meer dan een. Vele jaren van strijd onder een blakende zon.
Hij plant zijn wandelstok in de hoek, schudt de beige mackintosh zo goed als droog, hangt de baret aan de kapstok, en kijkt me strak aan. Zijn kaken schieten benig vooruit.
‘Hier?’ vraagt hij zonder kijken, nog voor ik hem een van de twee zitjes aan kan bieden. Hij gaat zitten, en zwijgt. Een hele tijd. Net zolang tot er een andere melodie op zijn voorhoofd speelt, een die ik totaal niet had verwacht. Zijn ogen verglijden, zijn huid ontspant. Zijn ogen glazen nu. Een metamorfose. Een dirigerende generaal, wordt een getroffen soldaat, in de loopgraaf, zonder nog enig houvast. Zomaar. Op een paar tellen.
‘Waar zal ik beginnen?’ zucht hij diep, in overgave. Zijn ogen tranen nu echt.
‘Waar je wil.’
Hij haalt de schouders op. Pruilt de lippen. Schudt het hoofd. ‘Waar je wil?’
‘Al was het bij de tram die je nam. Bij het eerste geluid van de dag. Bij het beleg op je boterham.’
Even klimt een mondhoek omhoog, een halve lach. Kort. ‘Ik eet geen boterhammen.’
‘We komen wel waar we wezen moeten’, rond ik af.
‘Zoals bij de dood van mijn beminde vrouw? Of onze enige zoon die sneuvelde in Afghanistan? Of bij…’
Ik zwijg.
‘Ze was drie jaar jonger dan mij. De mooiste ogen die je ooit zag. Diep blauw, veel blauwer dan de mijne.’
Hij ziet haar weer, pal voor zich. In het oog van zijn herinnering. Het overlijden is recent, dat is voelbaar, de rouw vult de hele kamer. Hij schommelt zijn gekruist hangbeen, in cirkeltjes.
‘Begin ik daar? Bij haar? Bij Maria?’
‘Bij Maria,’ bevestig ik.
‘Geloof jij in engelen?’
‘Ja.’
‘Ik ook. Ze brengen de hemel op aarde.’
Ik knik.
‘Maar als ze wegvliegen, is er veel pijn. Te veel pijn, meer dan ik kan dragen. Geloof je mij?’
‘Ik geloof je.’
‘Weet je hoe lang we samen waren?’
Ik schud het hoofd, en schenk wat water uit.
‘Dank je. 67 jaar. Ik ben 93.’
‘Je ziet er 70 uit,’ ontglipt het mij. Geen sterke move, weet ik zelf. Maar het is eruit voor ik het besef.
‘Mensen zeggen dat, maar nu voel ik me honderd. Ik droeg haar gisteren ten grave. Zelf. Met haar broer, en de grafdelvers’.
Er landt een witte duif op het Velux-venster.
‘Zo wit was zij. Haar haren.’ Hij strijkt werktuiglijk door de zijne. ‘Ken je Elsschot?’
‘Ja.’
‘Zijn vrouw stierf een dag na hem, gebroken hart… Ik denk dat het mij ook zo zal vergaan. Dat dit mijn laatste gesprek is.’
Die had ik niet zien komen. Waarom bij een ongekende therapeut, je laatste gesprek?
‘Het stukje over je eigen verlies; ik las het. Het was alsof je over Maria had geschreven. Ik wou je zien. En ook… je lijkt op mijn zoon. Dat vooral… En nog, omdat ik weten wou hoe je in leven bent gebleven.’
Ik weet niet wat te zeggen. Probeer een paar keer een schamel woord, maar voel hoe hol het zou klinken. Mijn vader vecht zelf een strijd uit op leven en dood, aangereden door een vuilniskar, in zijn rug. Voel nu zelf tranen. Ik stok.
Uiteindelijk stamel ik toch: ‘Door mensen.’
Hij kijkt nu op.
‘Zoals jij.’
Hij weent nu hardop. Ik verbijt, maar heel magertjes. Ze noemen het tegenoverdracht. Ik noem het mens.